Het concentratiekamp Warschau op de puinvlakte waar eens het getto was
Honderden Nederlanders zijn in de oorlog ingezet om de resten van het getto van Warschau te ruimen. Het dwangarbeiderskamp is een vrijwel onbekend hoofdstuk uit de geschiedenis van de Holocaust, waar de NOS nieuwe feiten over aan het licht brengt.
De Joodse dwangarbeiders werden vanaf 31 augustus 1943 in vijf transporten vanuit Auschwitz aangevoerd. In het voorjaar van 1944 kwamen nog ten minste 2000 joden uit Hongarije.
Hoeveel gevangenen in totaal in het kamp verbleven, is niet duidelijk. De schattingen lopen uiteen. Net voor de ontruiming van het kamp werd de administratie vernietigd. Professor Houwink ten Cate, hoogleraar Holocaust- en genocidestudies aan de Universiteit van Amsterdam en medewerker van het NIOD, houdt het op ongeveer 6500 mensen. Nederlandse overlevenden noemden veel grotere aantallen.
Voordat de gevangenen arriveerden, kwamen uit concentratiekamp Buchenwald 300 gevangenen die fungeerden als kwartiermakers. Zij bouwden primitieve barakken aan de Gesiastraat op het gettoterrein. Onder hen waren vijftien Nederlanders, meest politieke gevangenen.
De gevangenen van het concentratiekamp Warschau werkten op het gettoterrein. Wat restte was, volgens getuigen, een maanlandschap, waar zich in kelders of schuilplaatsen diep in de grond nog mensen verborgen hielden. De dwangarbeiders moesten uit het puin bruikbaar materiaal halen: miljoenen bakstenen, stukken ijzer, lood en koper en de porseleinen potten van elektriciteitsmasten.
Veel gevangenen raakten bij het slopen van ruïnes gewond door vallend puin. Er werd zelfs springstof gebruikt. Dan kwamen mensen uit schuilplaatsen die maanden in het duister hadden geleefd. Soms waren die krankzinnig geworden door het isolement en de angst. Ze werden ter plekke door de SS doodgeschoten.
Geert Wolter Zuidhof uit Assen, die behoorde tot de Buchenwald-groep, beschreef na de oorlog hoe hij 's avonds gevangenen meer dood dan levend zag terugkeren in de barakken. Van de joodse Nederlanders hebben nog geen dertig mensen de verschrikkingen doorstaan. De overlevenden, zoals Alexander Roodveldt en Philip Wegloop, spraken na de oorlog zelden over hun ervaringen.
Dat gold ook voor Henk Visser, een jongeman uit Amsterdam-Oost, ook uit de Buchenwald-groep. "Het enige dat ik weet, was dat hij ergens in Warschau gevangen zat. Verder ontweek hij de oorlog", zegt zijn zoon.
Voor de nabestaanden zijn nieuwe gegevens, documenten en namen belangrijk. Het helpt bij het herdenken en de herinnering levend houden aan een verloren familielid en daarmee aan andere vermoorde verwanten. Edward van Voolen, conservator van het Joods Historisch Museum heeft slechts enkele foto's van zijn oom Maurits van Voolen (25 augustus 1909), die omkwam in Warschau.
Joseph Peperwortel (Amsterdam 25 juni 1909), de vader van Lies Fresen-Ferron, stierf in Warschau. Evenals zijn broer Meijer Peperwortel (Amsterdam 23 maart 1918). Lies, die de naam van haar pleegouders aannam, vindt het belangrijk meer te weten over de omstandigheden waaronder haar vader en oom stierven.
De Nederlanders in het kamp hadden het naar verhouding nog slechter dan andere nationaliteiten. Professor Houwink ten Cate: "Eén van de heel schaarse Nederlands-Joodse overlevenden, want van de Nederlandse Joden die daar geweest zijn hebben voor zover bekend maar 27 het overleefd, vertelt dat er een kapo is, een Buchenwalder, die er genoegen in schept iedere dag tien Nederlanders dood te slaan. Dat was zijn rantsoen zogezegd."
Lees hier gehele artikel