woensdag 15 januari 2014

Israëlische nederzettingen in betwist gebied zijn juridisch gezien niet illegaal


Nederlandse bedrijven en instellingen (Royal Haskoning, Vitens en PGGM) hebben recentelijk besloten hun samenwerking met Israëlische partners te beëindigen met een verwijzing naar internationaal recht. Ze willen betrokkenheid bij projecten in de wat meestal genoemd worden ”bezette” gebieden en ”illegale” nederzettingen kennelijk vermijden.

Deze benadering past helemaal in de huidige BDS-campagne (”Boycot, Divestment and Sanctions”) tegen Israël. De verwijzingen naar het internationaal recht zijn echter zeer aanvechtbaar. De gebieden kunnen namelijk niet zomaar als bezet worden gekwalificeerd en de nederzettingen niet als illegaal.

Eerst over de gebieden. Na de Zesdaagse Oorlog in juni 1967, waarin Israël zich moest verdedigen tegen Arabische staten, kwamen Judea en Samaria, inclusief Oost-Jeruzalem, in Israëlische handen. Dit was gebied ten oosten van de in 1949 tussen Israël en Jordanië overeengekomen wapenstilstandslijn. Zij worden sindsdien meestal aangeduid als ”bezette gebieden”.

Dit is mijns inziens ten onrechte, in de eerste plaats vanwege het Palestinamandaat van de Volkenbond uit 1922, dat via de overgangsregeling in het VN-Handvest (artikel 80) nog steeds relevant is. Hierin wordt de vestiging van het Joodse nationale tehuis voorzien in het gehele gebied tussen de Middellandse Zee en de Jordaan. Deze gebieden maken in dit perspectief deel uit van de staat Israël. Ze vormen ook het historische ‘hart’ van het land.

Israël heeft er overigens, afgezien van Oost-Jeruzalem, geen soevereiniteitsclaim op laten gelden. Ze zijn op basis van de Osloakkoorden met de Palestijnen inzet van onderhandelingen over de definitieve status. Voorlopig geldt er een regime waarbij Palestijns zelfbestuur is ingevoerd in Judea, Samaria (Westbank) en de Gazastrook, met behoud van de verantwoordelijkheid van Israël voor de externe veiligheid en de bescherming van de Joodse nederzettingen.

Verder moet worden opgemerkt dat Israël toen het zich in 1967 opnieuw moest verdedigen tegen Arabische agressie niet het grondgebied van andere staten heeft ingenomen; het ging om gebieden die Jordanië en Egypte in 1948 zonder rechtsgrond hadden bezet na een agressieoorlog. De in artikel 2 van de Vierde Geneefse Conventie voorziene situatie van bezetting van een gebied van een verdragspartij (Jordanië of Egypte) door een andere verdragspartij (Israël) deed zich dus niet voor.

Het internationaal recht veroordeelt agressie (art. 2 lid 4 VN-Handvest) maar laat het gebruik van geweld ter zelfverdediging toe (art. 51 VN-Handvest). Zoals Schwebel, ooit president van het Internationaal Gerechtshof, heeft gesteld, is het relevant om vast te stellen of een gebied verworven is in een agressieoorlog dan wel in een verdedigingsoorlog. Hij erkent het beginsel dat het verwerven van gebieden door middel van oorlog ontoelaatbaar is. Maar vanwege het nog algemener beginsel dat er geen recht ontleend kan worden aan onrecht komt Schwebel toch tot de conclusie dat de claim van Israël relatief gezien sterker is dan die van Egypte en Jordanië. Van een ‘Palestijns volk’ was in 1967 nog geen sprake. Pas later zijn de claims van Palestijnse Arabieren in termen van zelfbeschikkingsrecht geformuleerd.

Om deze en meer redenen moeten we ten aanzien van de in 1967 door Israël verworven gebieden concluderen dat de kwalificatie ”bezette gebieden” niet op haar plaats is. Het is daarom zuiverder om te spreken van ”betwiste” of ”omstreden” gebieden.

Het voorgaande is van belang voor de status van de Joodse nederzettingen in de omstreden gebieden. Door de critici van Israël worden deze als een ernstige inbreuk op het internationaal recht gezien en als een voornaam obstakel op de weg naar vrede in het Midden-Oosten. Dat standpunt is niet terecht.

De nederzettingen bevinden zich op het oorspronkelijke gebied van het mandaat. Krachtens artikel 6 van dit mandaat hebben Joden het recht zich hier te vestigen. In de tot dusverre met de vertegenwoordigers van de Palestijnse Arabieren gesloten akkoorden worden de nederzettingen dan ook niet als illegaal bestempeld. Het in 1995 tussen Israël en de Palestijnse Arabieren gesloten interim-akkoord over de Westbank en de Gazastrook bepaalt uitdrukkelijk dat Israël verantwoordelijk is voor de veiligheid van de nederzettingen.

Tegenstanders stellen dat de nederzettingen in strijd zijn met het in artikel 49 lid 6 van de Vierde Geneefse Conventie aan een bezettende macht opgelegde verbod om delen van zijn eigen bevolking te deporteren of te verplaatsen naar bezette gebieden. Achtergrond van deze bepaling is echter de massale nazi- en Sovjetpraktijk. Zij deporteerden delen van hun eigen bevolking naar bezet gebied om politieke en raciale redenen, of om die gebieden te koloniseren. Als Joodse settlers zich op basis van het mandaat vrijwillig vestigen, is er van een gedwongen deportatie of verplaatsing echter geen sprake.

door Dr. Matthijs de Blois

De auteur is als universitair docent verbonden aan de afdeling staatsrecht, bestuursrecht en rechtstheorie van de faculteit rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht.

Bron: brabosh